.2.
LOENEN
(fig.06)
In de eenzame hei stond een klein zielig tentje. Het was niet hoger dan twee meter en even breed en lang misschien, en het regende op die hei. . . . Dat tentje was niet langs een pad te bereiken, ja het stond zelfs nog een eindje van een heel smal heidepaadje. Achter dat tentje was een bos. Het was geen groot donker bos, met hoge sparren en beuken. Neen het waren maar kleine dunne stammetjes. Daarachter stroomde de beek, een klein glashelder beekje. En in dat beekje regende het . . . . . Wij kwamen met ons drieën achter elkaar door dat smalle heide paatje aanrijden en zagen in de verte dat kleine tentje. Dat was ons tentje, hier hadden we dus het vooruitzicht tien volle dagen met z'n drieën in te moeten leven. Wel waren er een heleboel optimistische gedachten die deden vermoeden dat het niet altijd zou regenen en wij dus wel eens buiten zouden kunnen lopen. De regen hield even op als had zij medelijden met ons en gaf zij even de tijd om de fietsen af te binden en onze regenjassen erover te gooien. "Zullen we nu even het Berlijntje op zetten??" zei Jan van der Berkeboom. Ik had nog nooit over een berlijntje horen spreken en verwachte dan ook half om half een uitlegging hiervan. Niemand gaf echter enige aanwijzing en ik besloot dus mijn ogen goed de kost te geven en dat zelf eens te onderzoeken. Nu, het Berlijntje bleek een klein tentje te zijn waar de bagage gelegd werd. We hadden het te leen van een jongen die Berlijn heette en we hadden, misschien om hem een plezier te doen, misschien ook voor het gemak , dat tentje naar hem genoemd. Het was zo als ik zei, een klein tentje het was plus ongeveer 70 cm hoog en 100 cm breed. Is het niet hopeloos als men bedenkt dat daar eens twee jongens in hadden moeten slapen. En dan als het regende en dat deed het nogal eens, dan moesten die beide heren achter elkaar - want naast elkaar was natuurlijk geen ruimte - in een bijna geheel opgevouwen houding trachten, zich wat te vermaken met lezen enz. Gelukkig behoefde het daar nu niet meer voor te dienen en gebruikten we het nu gewoon voor bagage-tentje. Wij zetten dus dat tentje op en stopten de "rommel" er in. Voorin legden we altijd de pannen en kopjes en alles wat heel veel herrie maakt als men het aanraakte. (fig.07) Dit diende als afsluiting daar er aan dat tentje geen voorkant was. Wanneer er dus ‘s nachts iemand zo goed zou zijn ons een beetje van onze spullen af te willen helpen zou hij ons tegelijk wekken als hij op zijn knieën tussen al die pannetjes en bekertjes lag, zodat wij dan zouden kunnen gaan zien wat hij uitvoerde. Na een poosje begon het weer te regenen waarop Arie en Jan van der Berkeboom in de tent kropen en Piet naar de beek woerd gestuurd om water te halen. Toen ik na een poosje terug kwam, zaten de heren heel genoegelijk olienootjes te eten en waren zij wel zo goed er mij ook een paar te geven. Het was gezellig in de tent. Boven ons hoofd klonk de regen en voor ons, (want we hadden de tent open gelaten) de stille hei waarop het regende. Heel ver slingerde zich de grote heerlijke Woeste Hoeveweg en nog verder op de achtergrond een wazig blauwe streep wat het Loenense bos was. Op de hei voor ons regende het onbarmhartig en het was wel aardig om er naar te kijken maar het was een pijnlijke gedachte te weten dat achter de tent de fietsen stonden te roesten. We hadden er wel onze regenjassen over gegooid maar die waren maar half voldoende om als bedekking te dienen. In de tent zaten aan de ene kant mijn broer en aan de andere kant de nog langere Jan van der Berkeboom die, wilde hij niet met zijn benen buiten de tent komen, schuin moest liggen. Nu dat was wel mogelijk, dan moest ik maar wat minder plaats hebben. Niemand scheen er aan te denken dat hij zijn dweilerige lange benen misschien op zou kunnen trekken. Ik dacht er wel aan maar hield het wijselijk voor mij omdat ik anders veel kans had buiten de tent gezet te worden. En daar tussen de twee slierten zat ik. Jan van der Berkeboom deed mij een ijselijk verhaal van hoe zij een nacht in het berlijntje hadden moeten slapen. Ge moet namelijk weten dat het kampeergezelschap eerst uit vijf personen had bestaan. Ze waren allen één voor één vertrokken omdat hun centen op of hun vakanties om waren. Zo hadden dan hij en nog zo'n sliert in dat kleine tentje hun heil moeten zoeken. Hij vertelde mij dat ze daar nauw hadden gelegen en vooral dat het tentje kort was. Ik kom dat mij wel indenken als ik die eeuwig lange Berkeboom naast mij zag en buiten dat hopeloos kleine tentje nat zag regenen. Ze staken er dan ook met heel hun benen buiten, waarover ze dan maar een regenjas legden en als het dan héél hard regende twee. Nu was het echter eens een keer gebeurd dat die andere pisang (natuurlijk niet Jan van der Berkeboom) die dag een heel eind had moeten fietsen, zodat hij ‘s nachts door bleef fietsen in zijn slaap. Ik viel hem heel wijsgierig in de rede dat dat nachtmerrie was. Nu dan die jongen had nachtmerrie gehad. Door de beweging van dat fietsen echter waren die twee jassen weggegleden, zodat die arme Berkeboom in de regen lag. Ik vroeg of dat dus de reden was dat hij zulke eewig lange benen had want van de regen groei je immers. Deze brutaliteit kostte mij bijna een natgeregend baaitje of een verbanning naar het berlijntje. Voordat die heren gingen kamperen, hadden ze natuurlijk samen plannen gemaakt tot het kopen van verschillende kampeer benodigdheden. Onder deze was ook een kookstel merk MOHA No. 0. Het was volgens het model "Primus" en geheel uit elkaar te nemen. Die dingen zijn heel handig om mee te nemen en ook zuinig in het branden. Tenminste, in theorie! We zullen later horen hoe hij in de praktijk beviel. Arie kwam na een poosje dan ook met een triomfantelijk gezicht met de MOHA aanzetten. Nu volgde een demonstratie hoe dat ding werkte. "Kijk" begon Arie, "hier hebben we nu die MOHA waarvan wij geschreven hebben. Ik zal je eerst eens uitleggen hoe ons heerlijk (Fig.08) MOHA toestel werkt". In die onderste koperen bak zit petroleum. We pompten eerst eens even voor (hij pompte een paar slaagjes) zodat die ring boven met olie staat. Nu warmen wij de MOHA voor met spiritus en dan begint hij. Er gebeurde echter niets. "Pomp nog eens wat" zei Jan van der Berkeboom. Arie deed het, maar niets gebeurde. "We zullen hem nog eens door porren" zei Arie, "het gaatje is zeker verstopt". Het brandertje werd er afgeklikt en met een prikker die erbij aanwezig was, werd het gaatje doorgestoken. "Dat moet nogal eens gebeuren" lichtte Arie toe. "We moeten ook zuiverder petroleum hebben. Ook moet je oppassen dat die prikkers niet weg raken of breken. Er is er al een gebroken en er is er ook al één weggeraakt We hebben er nu nog drie". Terwijl hij dit zie lichtte hij er de prikker uit. Er stond echter nog steeds druk op en in plaats dat er gas uit het gaatje kwam, kwam er klinkklare olie uit. Hoge vlammen stegen ten hemel en naar het tentdoek boven ons. Gauw gooide Arie het brandertje er op maar niets was instaat die vlammenzee te stuiten. Na een poosje hielden echter de vlammen op en begon de MOHA behaaglijk te snorren. Met een paar gezichten van iemand die een goochelkunstje vertoont heeft, zaten Jan van der Berkeboom en Arie mij aan te kijken. Toen werd ik opnieuw naar de beek gestuurd want Arie had in zijn ontsteltenis, toen de vlammen zo hoog oplaaiden, het waterketeltje omgetrapt. Toen ik buiten kwam regende het niet meer en had ik dus gelegenheid om eens om mij heen te zien. Ik heb al gezegd dat achter de tent een bosje was waarachter de beek stroomde. Het was maar een smal strookje bos van kleine boompjes. Langs de beek liep een paadje, een smal paadje maar heerlijk mooi. De beek zelf? Daar was niet veel aan. Alles toonde aan dat het een gegraven beek was. Kaarsrecht en overal even breed. Als men boven op het pad stond, zag men zo op het beekje neer. Het lag diep beneden de weg en de kanten waren schuin afgegraven. Het uitgegraven zand vormde aan de over kant een soort heuvel welke beplant was met dennen. Maar, juist de reden dat het zo'n gegraven beekje was, was de oorzaak dat het water hier zo glashelder was. Wij drinken er dan ook gewoon uit. Het moest echter lang geleden gegraven zijn want men moet er beslist op letten, wilde men dat in de gaten krijgen. (fig.09) Een eindje stroomafwaarts stonden een paar stenen. Kaaimuurtjes waar ‘s 'winters een paar sluizen in kwamen te staan. Daar kon je ook gemakkelijk beneden komen zodat ik daar gauw water schepte en weer naar boven klom. Om mij heen was alles heel stil alleen de druppels die van de bomen lekten kon je horen tikken en uit de verte klonken de stemmen van Arie en Jan van der Berkeboom die in volle borst lagen te zingen van: O, Halukûa! O, Halukûa!! Wir sind von Liebe ganz verrückt! Ik begon de terugtocht met mijn volle keteltje water en kwam juist bijtijds om te zien dat dat heerlijke MOHA ding weer in een vuurzee herschapen was. Toen is het ook avond geworden. Zeker omdat het bijna de gehele dag geregend had, kwam er een zware damp opzetten. Het was aardig om vanaf waar de tent stond dat te zien. De hei geleek net een groot meer waartussen eenzame dennetjes als scheepjes rond zeilden. Wij hebben toen een vuur gebrand met meer rook danvlammen en toen zijn wij naar bed gegaan.
Waar de heren een tijdje op mij lagen te schelden omdat ik nu ook plaats nodig had.