.4.
ICH BIN VON LIEBE GANZ VERRÜCKT
Terwijl wij samen naar het postkantoor reden vroeg ik aan Jan van der Berkeboom of hij mij even wat geld wilde geven opdat ik een brief kaart naar Den Haag zou kunnen sturen. Nu dat wilde hij wel, maar of hij dan, als het niet al te onbescheiden was, ook mocht weten aan wie ik wilde schrijven. Ik zei hem dat ik hem dat wel wilde zeggen. Nu dan die briefkaart moest dienen voor dat vriendinnetje van mij aan wie ik beloofd had te zullen schrijven. Toen vertrok het gezicht (fig.16) van Jan van der Berkeboom als met toverslag en nam een onheilspellende uitdrukking aan (ik geloof nog op de huidige dag dat hij een ongelukkige liefde moet hebben gehad) en hij vertelde mij dat hij daartoe niet zo grif zijn toestemming gaf en dat we maar eerst aan Arie moesten vragen wat die ervan dacht. Het weer was onder al die bedrijven weer aardig opgeknapt en zingende kwamen wij weer bij de tent aan. Arie had zich in die tussen tijd nuttig gemaakt met het uitschudden van onze dekens. Toen Jan van der Berkeboom met mijn verzoek van die briefkaart op de proppen kwam, nam Arie het direct van de praktische kant op. "Ik vind het zeer geschikt", begon hij "als Piet vandaag de peultjes dopt en de aardappelen schilt, krijgt hij morgen een dubbeltje voor de briefkaart aan Beppie". Ik vond het alles behalve leuk dat ik zo de vrijheid genoot en betreurde meer dan ooit dat ik die vijfentwintig gulden zo maar afgegeven had en mijn portemonnaie met het geld van mijzelf thuis had laten liggen. En weer klonken mij de worden van mijn Pa in de oren, tien dagen precies te kunnen doen wat ik wilde. Ik besloot echter van de nood een deugd te maken en de liefde deed de rest. Ik ging dus naar de beek waar ik water putte en toog toen vol ijver aan het aardappelen schillen. Het was gelukkig niet de eerste keer dat ik kampeerde zodat ik dus de kunst van aardappelen schillen heel aardig verstond. Ik was hier dan ook gauw mee klaar, maar toen volgden de peultjes. De meesten uwer zullen wel eens erwtjes gedopt hebben en weten dat het een ellendige baan is. Of het nu kwam omdat we dit jaar zo'n natte zomer hadden of dat het altijd zo is bij doperwten weet ik niet, maar in ieder geval was de helft minstens rot. Je kon bij de meeste al aan de buitenkant zien dat ze rot waren, maar dan mocht ik ze toch niet zomaar weggooien voor mijn twee dwingelanden, die ieder met hun achterste op een steen zaten te genieten hoe zij die arme Piet eens lekker aan het werk hadden gezet. Neen ik moest ze toch openen en kijken of er misschien nog goede erwtjes in waren. We hadden nogal een flinke zak en het ging zo langzaam dat ik niet dorst veronderstellen dat ik binnen een uur klaar zou zijn. Arie en Jan van der Berkenboom gingen wat wandelen en ik zat nog steeds te pellen. (fig.17) Toen ze een goed eind weg waren vond ik het echter welletjes zo. Ik zette dus de pannetjes neer en ging languit in de hei liggen genieten van de wolkjes die boven mijn hoofd wegdreven. Het weer werd al maar mooier en Arie en de Berkeboom wandelden daarginds toch maar zo fijn. Ik vergat echter de peultjes geheel en ik lag juist een studie te maken van een grote donkere wolk, die straks in botsing zou komen met een klein wit bescheiden wolkje, als hij niet wat voortmaakte, toen Arie en Berkenboom voor mij stonden. Arie zei: "Zijn liefde is zeker over" en Jan van der Berkenboom zei: "Nee joh, hij ligt juist aan haar te denken". "Nu", zei Arie, "dan zullen we hem maar een handje helpen bij de peultjes, dan schrijft hij morgen maar geen kaart. Ik had echter al die moeite niet voor niets gedaan en had de peultjes bijna af. Ik protesteerde dus hevig en ging ijverig aan de arbeid. Jan Berkeboom haalde nu echter zijn horloge voor de dag en constateerde dat het reeds 2 uur was. Vanaf die tijd hadden ze er lol in om mij te zitten haasten. Om de vijf minuten haalde Jan van der Berkenboom zijn horloge voor de dag en las met luider stemme de tijd af. En dan volgde een verhaal van de werkzaamheden die de peultjes nog moesten ondergaan. Ze moesten ten eerste gewassen worden bij de beek. Daarna moesten ze weet ik hoe lang koken. En dan haalde hij weer zijn horloge voor de dag en riep "half drie". Laten we zeggen dat ze over twee uur klaar zijn, dan eten we dus om half vijf. En dan volgde een erschrikkelijk kermen van de beide sacharijnen van de honger en Arie haalde met een wanhopige blik zijn riem nog wat aan. Ik ketste echter terug dat ze wel mochten maken dat het vlees klaar kwam en dat ze wel alvast konden beginnen met hun heerlijk MOHA-ding aan te steken, dan brandde hij misschien over een uur al. Ze waren echter eigenwijs en begonnen met eerst het vlees in te zouten en klaar te leggen in het pannetje. Toen ze nu begonnen de MOHA aan te steken was Jan van der Berkenboom zo lollig eerst zoveel te pompen dat een straal olie naar boven steeg. Ik denk dat dit de oorzaak was dat het vlees die dag zo naar petroleum smaakte. (fig.18) Hun angst was echter totaal overbodig, want de aardappelen kookten nog lang niet toen ik klaar was, zodat we een vuurtje moesten stoken. Toch kwam de voorspelling van de Berkeboom uit en zaten we om een uur of half vijf te eten. Er waren drie karbonaden waarvan 2 grote en een kleintje. Ik kreeg dus voor mijn straf dat kleintje. Ik vond dat evenwel niet zo heel erg want toen ik die rare petroleumsmaak proefde, had ik ineens veel te veel vlees en ik gunde hen beide hun karbonade. Toen kon Jan van der Berkeboom echter een poosje bij de tent blijven zitten en gingen Arie en ik eens een eindje wandelen. We gingen naar een kamp van een paar otterdammers, die gevraagd hadden of wij eens een keer op visite kwamen. Toen wij aankwamen, waren ze juist bezig hun fiets in het vet te zetten. "Goedenavond" riep één van hen. "Goedenavond" antwoordde Arie. "We benne ons fietse in 't vet an 't zette" zei een lange lummel die naar de naam van "Dweil" luisterde. "Dat zie ik" antwoordde Arie, "Jan" riep de ander, "we hadde een flessie olie gekoch omdat alles vas liep met die rege, maar la nou die gogemert daarnet dà flessie kapot trappe. Ik hè nog net dà lappie d'r overgegooid en nou smere we het naar an onze fietse". "Laten jullie je fietsen hier 's nachts zo maar staan?" vroeg ik om ook eens wat te zeggen. "Ja mar we ebbe 'n pistool en daar schieten we de dieve met overhoop", schreeuwde de Dweil heel dapper. Et schiet ech, kik maar". Hij liep naar de tent en kwam met een vervaarlijk groot pistool terug. Hij mikte en toen klonk er een kort scherp knalletje. "Sie je", riep hij triomfantelijk, "das nou ons kenon en die sette (fig.19) we voor in de tent". We gingen naast de fietsen zitten, alleen de Dweil bleef staan om zijn fiets in te vetten. "Morrege gane we naar Arnem" zei een van hen. "Dan passe die andere op onse tent". Hij wees hierbij naar een grote witte tent waar die "andere" huisden "en vollegede week gane hullie". "Toen me hierheen kwame", riep de Dweil, "da was lollig met die zware pakke achterop". "Nou", zei een ander, "asse we fan die holletjes af mosse, stapte ik maar af want dà durrefde ik nie". Zo babbelden wij een tijdje door maar toen werd het laat en donker en dus groetten wij onze vriendelijke gastheren en kachelden naar de tent. Daar lag Jan van der Berkeboom onder de dekens en die riep: "Komen jullie nou haast, ik kan niet meer liggen van de slaap". We gaven aan zijn verzoek gehoor en kropen gauw bij hem. Na een poosje toonde een vreselijk gesnurk aan dat Berkenboom ons niet wat voorgelogen had en dat hij ook heus slaap had.
|
(fig.16) blz 53
(fig.17) blz 56
(fig.18) blz. 59
(fig.19) blz. 61
|