Het is toch vreemd hoe een mensch zoo midden uit den ernst des levens in min of meer komische situaties geplaatst kan worden, want tenslotte is het leven toch werkelijk geen lolletje en de de uitnemendste van onze dagen zijn moeite en verdriet.
De harde waarheid van deze woorden ver-per-soonlijkte zich in een klein brokje menschelijke ellende aan den ingang van het luna-park.
Te midden van lachende, joelende en dringende menschen, tussen feestkleuren en kabaal, liep daar een jongetje.
Een klein jongetje, gehuld in oude, versleten kleeren, die meer op vodden geleken.
Zijn schoenen stonden van voren open als dreigende krokodillen - muilen.
Maar het ergste van alles was zijn gehuil.
Hij weende gansch zeer bitter en het leek wel alsof hij met zijn krijschen al het kermislawaai wilde overstemmen.
En nu kan ik wel een grooten mond hebben, maar in werkelijkheid heb ik maar een héél klein hartje en ik kan geen sterveling zien huilen, vooral niet tusschen deze pracht en praal van kermisjool.
Ik dus naar het kind toe, buig me vaderlijk over hem heen en vraag medelijdend: ,,Waarom huil je ventje?"
,,Boeh-oeh-oeh, boeh-oeh.:
,,Nou kom, zeg het me maar.
Je moet hier toch niet zoo loopen huilen.
Boeh-oh, me ballonnetje, oh-boeh-oeh, me ballonnetje is gesprongé!"
,,Nou=nou, zoo'n groote jongen.
Moet je daar nu zoo om huilen?
Net of de heele wereld om één ballonnetje zou vergaan."
,,Boeh-oeh, oh, nou maar as me moeder het merkt slaat ze me hartstikke dood, oh-boeh-oh."
..Maar jongetje, er zijn toch nog wel meer ballonnetjes op de wereld dan dat ééne, dat nu gesprongen is.
Haal dan een ander, als je zoo bang voor je moeder bent."
,,Oh-boeh, dat kan ik toch niet, boe=oeh-oeh.
Ik heb nie-meer cente, meneertje.
En toen keken zijn rood behuilde oogen me zoo smeekend aan, dat ik hem werkelijk niet weerstaan kon.
,,Ga dan maar mee" zeg ik tegen het jongetje, ,,waar is de ballonnenkoopman?"
En ik geef hem waarachtig een hand om samen den koopman te zoeken.
Een kring van belangstellende toeschouwers maakt eerbiedig ruimte om mij mijn nobele daad te laten vervullen.
Het jochie weet den koopman met een verassende vlugheid te vinden door de chaos van kermistenten, draaimolens en allerhande vermaak.
,,Mot meneer een ballonnetje voor ze zoontje?" roept deze me al vriendelij toe.
,,Zoekt u maar uit meneer."
En hij houdt me zijn stok voor met nog maar een paar ballonnetjes eraan.
Als meneer meer keus wil hebben, dan mot u maar effe wachten, want strakkies wordt de nieuwe voorraad gebracht", licht hij me verder in.
Ik mompel iets van, dat het zo wel goed is en dat het mijn zoontje niet is en als mijn beschermeling met een stralend gezicht een luchtballon heeft uitgezocht, informeer ik eens, wat zoo;n ding kost.
,,Twintig cent meneer, omdat u het bent.
Anders kosten ze een kwartje."
Ik vind het rijkelijk duur, maar voor zoo'n padvindersdaad mag je ook niet op een paar centen kijken en dus betaal ik zonder mopperen.
Dan bind ik het touwtje stevig aan de laatste knoop van het jongetje zijn jasje en druk hem op het hart nu voorzichtig met zijn schat te zijn en gauw naar huis te gaan.
In een oogwenk is hij alweer tusschen de menigte verdwenen.
O ja, ik ben nu heusch tevreden over mezelf en ga met des te meer vreugde feesten.
Nog nooit smaakten de poffertjes me zoo lekker, nog nooit heb ik me met meer genoegen in een cake-walk door elkaar laten schudden en in een draaimolen misselijk laten draaien.
Het is wonderlijk hoeveel een mensch hebben kan als hij voelt, dat hij pas iets goeds gedaan heeft.
Maar ook aan alle goede dingen komt een eind en zoo komt tenslotte weer het oogenblik dat ik afscheid neem van de vele vormen van vermaak die hier voor het oprapen liggen en mij naar den uitgang van het luna-park begeef.
Wat hoort mijn oor echter daar?
Zou, zou?
Een luid, erbarmelijk geween treft mij plotseling, alsof iemand met huilen de feeststemming van kermisjool en muziekgeschetter wil overstemmen.
,,Boeh-oeh-oeh, boeh-oeh".
Zou dat mirakel nou alweer zijn ballonnetje kwijt zijn.
Ik erop af.
Maar eer ik me door de dikke drom menschen kan heendringen naar de plaats vanwaar het gehuil komt, is het alweer verstomd.
Er heeft zich al een kleine kring van belangstellende gevormd om het aardige tafreeltje dat ik nu gadesla.
Daar staat me datzelfde armoedige jongetje weer te snikken en in zijn oogen te wrijven, zoodat er werkelijk schoone plekken op zijn zwarte gezicht ontstaan.
Een vriendelijke oude juffrouw staat over hem heen gebogen en praat kalmeerend tegen hem.
Ik doe mijn best om iets van het gesprek op te vangen.
Zou die me daar verdikkeme alweer zijn ballonnetje hebben laten klappen?
Ja, het gaat werkelijk weer haast net eender als daarstraks bij mij.
Maar, juist als het moment gekomen is, dat de oude juffrouw hem een handje wil geven om hem mee te nemen naar den ballonnenkoopman, ontstaat opeens een opening in de toeschouwerskring en een dienaar der wet treedt naar voren.
..Een oogenblikje juffrouw."
Gelijk doet hij een greep naar het zielige jongetje, dat hem echter te vlug af is en opeens tusschen de menschen niet meer te zien is.
Hij heeft u zeker wijs willen maken, dat zijn ballonntje geknapt was en u nu een nieuw ballonnetje willen afzetten, juffrouw?" vraagt de agent.
,,Ja, ja agent, maare - mag dat dan niet?"
,,Ach juffrouw, ik had hem nu bijna.
Die foefjes haalt hij den heelen dag hier uit.
Zijn vader is de ballonnenkoopman en hij brengt de cadeau gekregen dingen dan naar zijn moeder; die zijn vader weer van nieuwe voorraad voorziet om te verkopen."
Daar moet ik bij zijn.
Met al mijn energie dring ik me door den kring heen en roep: ,,Ja agent, mij heeft-ie er vanmiddag ook al een afgezet."
De agent kijkt me even onderzoekend aan zegt dan nadekend: ,,Ja en 't is frapant hoe hij de stommeriken eruit weet te pikken.
CEZET.