.5.
HET DONKERE LOENENSE
De zon kwam boven het donkere Loenense bos op en scheen net midden in mijn gezicht, zodat ik wakker werd. Het was de eerste keer dat ik met zonneschijn wakker werd en ik was dus werkelijk in mijn sas. Daar ik de vorige avond zo vroeg naar bed gegaan was, was ik goed uitgeslapen. Toen kwam er een reuze idee in mij op. De twee anderen sliepen nog en de herinnering aan de koude natte behandeling van gistermorgen leefde nog in mijn geheugen. Wie belette mij hen nu uit hun rustige dromen te wekken met een klein beetje water uit de beek. Ik dacht niet aan de weerwraak die onvermijdelijk zou volgen en aan de mogelijkheid dat er dan nooit een briefkaart naar mijn vriendinnetje zou worden gestuurd en begon mij eerst aan te kleden en waste mij bij de beek. Ik droogde mij met Arie's handdoek af want dat zagen ze nu toch niet en hij had gisteren in een lollige bui de mijne in de beek laten vallen. Toen ging ik naar de tent om een kopje te halen dat voor in het Berlijntje moest liggen en om gelijk eens te zien of de twee heren nog sliepen. Die lagen nog rustig op één oor en toen ik na een poosje terugkwam met een kopje vol water was het in de tent nog even rustig. Ik zocht of ik geen gaatje in de tent kon vinden dat juist boven Arie's hoofd zou zijn, toen ik ineens met een been in een van de scheerlijnen bleef haken en met mijn kopje water tegen de tent aanviel. Een geweldig schommelen van de tent en verschrikt schreeuwen van mijn twee vermeende slachtoffers was daar het gevolg van. Laat ik in ieder geval maar blij zijn, dat dat gebeurd is, want nu waren ze al zo hellig, laat staan als ik hen op die andere manier had gewekt. Hun wraak was, vrees ik, verschrikkelijk geweest. Nu prevelde ik dus schuldbewust een hoop verontschuldigingen en maakte mij er, toen dat niet hielp, met een lolletje van af. Toen vroeg ik of het goed was dat ik naar het dorp ging vóór het eten. Arie tekende dus in mijn zakboekje aan wat hij nodig had en even later racete ik in een verschrikkelijke gang de eenzame weg af, zalig freewheelend als ik van een heuvel afging en wanhopig trappende om er weer tegenop te komen. In het dorp was het nog stil, maar toch waren de winkels al open. Eerst ging ik naar juffrouw Koekkoek die natuurlijk nog wel geen brood had, maar dat had ik ook niet nodig. Hier kocht ik dan die welverdiende briefkaart en vandaar ging het naar het postkantoor. Dat postkantoor was maar enkele uren per dag geopend en het viel dus mee dat ik het open trof. Het was er erg druk van allerlei boeren die allen "zo 'ne plaatjen" moesten hebben. Het was een lokaaltje nog kleiner dan onze linnenkamer. Daar stonden een klein lessenaartje dat heel onhandig in een hoek geplaatst was, een potje inkt en een penhouder met een pen er in die er schijnbaar ingestopt was toen dat postkantoor gebouwd is. Het was een heel werk om dat lessenaartje te bereiken, daar het postkantoor zoals ik reeds zei, erg klein was en het lessenaartje vlak naast het loket stond. Ik drong door een groep boeren heen wat nogal gemakkelijk ging, want die lui hebben een grenzeloze verering voor "paadvinders" zoals zij kampeerders noemden en schreef mijn kaart. Ik meen dat ik nog de opmerking maakte dat er wel wat minder water en vuile rommel in de inktpot zou mogen zitten en gaf toen de brief af. De vader van dat meisje behoefde niet te weten dat die kaart van een jongen was en ik ondertekende dus niet "Piet". Maar slechts mijn achternaam. Toen gaf ik mijn briefkaart en wrong mij weer door de nauwe volle ruimte naar buiten, naar de zon. Wanneer er misschien iemand mocht zijn die in dat hoofdstuk iets stotends mocht vinden zo wete hij dan dat ik zestien jaar was en dat het nu, terwijl ik dit schrijf, af is.(fig.20)
|
(fig.20) blz. 66
|